HEERST DE MACHT VAN HET GELD IN EEN DIRECTE DEMOCRATIE?
MAANDAG, 18 MAART 2013
Sommige critici van directe democratie beweren dat degene die over veel geld beschikt, een
grootse mediacampagne kan opzetten, daardoor het publiek debat beheerst en met uitgekiende
marketingtechnieken zijn slag kan slaan. De toenmalige burgemeester van Amsterdam, Schelto
Patijn, verwoordde het aldus: "Een referendum tegen het drugsbeleid? De penose is vast wel
bereid om enkele miljoenen guldens in ongewijzigd beleid te investeren. Koop 700 uur
televisie. Op die manier koop je een referendum." (De Telegraaf, 13 januari 1997)
Veel geld
Het staat buiten kijf dat op sommige plekken veel geld circuleert in de directe democratie. In
de Verenigde Staten werd in 1998 een recordbedrag van 400 miljoen dollar aan
referendumcampagnes besteed. Van dit bedrag werd maar liefst 250 miljoen in één staat
uitgegeven: Californië. (Smith, 2001) Er is in de VS sprake van zowel zeer professioneel
gevoerde campagnes met grote inzet van tv-commercials, als betaalde
handtekeningeninzameling.
Ook hier geldt dat de directe democratie niet moet vergeleken worden met een onbestaande en
onbereikbare ideaaltoestand, maar met het momenteel bestaande zuiver representatieve
systeem. Kapitaalkrachtige groepen spenderen ook grote bedragen aan verkiezingscampagnes
van politieke partijen en presidentskandidaten, en aan lobbying om wetgevers en ambtenaren
te beïnvloeden. De Zwitserse parlementariër Gross (2000) stelt terecht dat "de macht van het
geld in een directe democratie in beginsel altijd kleiner is dan in een zuiver
vertegenwoordigend stelsel. In de laatste hoeven groepen met geld slechts een klein aantal
politici te bewerken. In een directe democratie moeten ze de hele bevolking en plein publique
bewerken."
Niet doorslaggevend
Ten tweede wil het spenderen van veel geld niet zeggen dat dit ook doorslaggevend is. Critici
zoals de journalist David Broder (2000) halen op een anecdotische wijze voorbeelden aan van
campagnes waarin economische belangengroepen - soms een bedrijf of een economische
belangengroep - veel geld inzetten. Er moet echter systematisch en kritisch onderzoek worden
verricht naar een hele serie volksinitiatieven over een langere periode om te kunnen
vaststellen wat de effecten van het geld zijn.
Dat laatste deed de politicologe Elisabeth Gerber (1999). Zij analyseerde de geldstromen van
168 volksinitiatieven in 8 Amerikaanse deelstaten. In tegenstelling tot wat critici beweren
blijken economische machten er relatief weinig in te slagen, om via een volksreferendum een
door hen gewenste wet goedgekeurd te krijgen. Van de initiatieven die overwegend financieel
gesteund werden door individuele burgers werd 50 procent aangenomen, van de initiatieven
die overwegend financieel gesteund worden door economische belangengroepen werd slechts
31 procent aangenomen. Gerber onderkende diverse soorten 'belangengroepen', en de kans op
aanname van volksinititieven kelderde naarmate het financiële aandeel van de industrie in een
volksinitiatief toenam. Gerber vond dat de thema's die door economische belangengroepen
worden gepromoot, eenvoudig minder populair zijn en het dus ook moeilijker is om
vrijwilligers te werven. Burgergroepen hebben minder geld, maar kunnen veel gemakkelijker
vrijwilligers vinden en compenseren zich op die manier.
De politicologen Donovan, Bowler, McCuan en Fernandez (1998) vonden dat, terwijl 40
procent van alle Californische volksinitiatieven in de periode 1986-1996 werden aangenomen,
slechts 14 procent van de volksinitiatieven van de zijde van kapitaalkrachtige 'special interests'
werden aangenomen. "Onze data laat zien dat deze inderdaad de moeilijkste volksinitiatieven
zijn om in Californië aan de man te brengen, en dat geld dat door de voorstanders aan dit
soort volksinitiatieven wordt besteed, grotendeels weggegooid is." Een verder onderzoek van
de politicologe Anne Campbell naar volksinitiatieven in Colorado liet zien dat in de periode
1966 tot 1994 (bijna 3 decennia) slechts één volksinitiatief van de zijde van 'special interests'
succes had bij de stembus. (IRI, 2005) Zoals we in hoofdstuk 5 aanhaalden, hebben
economische belangengroepen wel meer succes bij het onderuit halen van volksinitiatieven van
anderen, door het lanceren van tegeninitiatieven.
De pizza-vergelijking
Maar zelfs wanneer 'special interests' de enige zouden zijn die in staat zijn om een
volksinitiatief te lanceren, dan nog zijn kiezers beter af dan in een situatie zonder enig
referendum op volksinitiatief. Matsusaka (2004) maakt de vergelijking met een gezin, waarin
de vader (= 'volksvertegenwoordiging') eenzijdig 'voorstelt' welk soort pizza op tafel komt.
Wanneer ook de moeder (= 'special interests') een pizza-voorstel kan indienen, waarna
iedereen (ook de kinderen = de kiezers) kunnen stemmen over de voorstellen, dan kan
daardoor de situatie van de kinderen nooit verslechten, ook al kunnen zijzelf geen voorstel
indienen. De door de vader voorgestelde optie blijft immers voorhanden, doch indien moeder
een beter idee heeft, kan dit bij de stemming de voorkeur krijgen. "Zo zien we dat wanneer
iedereen in de familie het recht heeft om voorstellen te doen, dit in het voordeel van de
meerderheid werkt. Deze conclusie blijft zelfs staan indien het recht om voorstellen te doen
gereserveerd is voor bepaalde familieleden. (…) Zolang de voorstellen gefilterd worden door
een verkiezing waaraan iedereen kan deelnemen, is de meerderheid alleen slechter af indien
kiezers kunnen worden overtuigd om beleid goed te keuren dat tegen hun eigen belang ingaat."
(Matsusaka, 2004, p. 12). Met dit laatste haalt Matsusaka inderdaad een kernpunt naar voren:
veel critici van de directe democratie hanteren de stilzwijgende veronderstelling dat burgers
inderdaad gemakkelijk overtuigd kunnen worden om tegen hun eigen overtuigingen en
belangen te stemmen. Maar in feite is dat niets anders dan de impliciete redenering die achter
het zuiver representatieve systeem schuil gaat: dat politici beter weten wat goed is voor de
mensen dan de mensen zelf. Dat is een gevaarlijke redenering, want hij zet de deur open voor
politieke dictatuur.
Opiniepeilingen
Er is nog een andere manier om het probleem van het grote geld te benaderen. Matsusaka
heeft systematisch de uitkomsten van referenda in de Verenigde Staten vergeleken met de
uitkomsten van opiniepeilingen. In tegenstelling tot het lanceren van referendumcampagnes,
waarmee in de (Amerikaanse) praktijk miljoenen dollars gemoeid zijn, kan een opiniepeiling al
voor een paar duizend dollar uitgevoerd worden. De vertekening van het grote geld speelt in
die zin niet. Matsusaka analyseerde hiertoe een enorme hoeveelheid data over de hele 20e
eeuw. Zijn conclusie: "Voor ieder beleidsterrein dat ik heb kunnen onderzoeken, duwt het
referendum op volksinitiatief het beleid in de richting die wordt geprefereerd door de
meerderheid van de bevolking. Ik kon geen enkel bewijs vinden dat de meerderheid van de
bevolking het oneens is met de beleidswijzigingen die door het referendum op volksinitiatief
worden veroorzaakt" (Matsusaka, 2004, p. xi-xii; cursivering in het origineel).
De bovengenoemde gegevens betreffen allen de Verenigde Staten, omdat er in Europa
nauwelijks onderzoek is verricht naar de rol van het geld in directe democratie, en dat komt
weer omdat geld in Europa duidelijk een veel kleinere rol speelt. In Zwitserland zijn wel een
aantal referenda te noemen waarbij relatief veel geld rondging, maar het niveau is
onvergelijkbaar met de Verenigde Staten.
Openbaarheid
Uit de ervaring blijkt telkens weer dat twee elementen belangrijk zijn: de herkomst van de
financiële middelen bij de campagnevoerders moet openbaar zijn en iedere partij moet
voldoende spreekmogelijkheid krijgen. Het belang van openbaarheid van financiën wordt door
talloze voorbeelden geïllustreerd. Zo beschikte een anti-nucleair volksinitiatief in Montana
(1978) over slechts 10.000 dollar. De tegenstanders van het volksinitiatief besteedden 260.000
dollar. Toch behaalde het volksinitiatief met 65% van de stemmen een eclatant succes. De
aandacht van het publiek werd in de loop van de campagne gevestigd op het feit dat het geld
van de tegenstanders bijna altijd van buiten Montana kwam en bijna volledig van de nucleaire
industrie. Een vergelijkbaar initiatief tegen kernenergie vond wat later plaats in Oregon
(1980). Ook hier haalde de burgergroep een overwinning tegenover de financiële overmacht
van de industrie, doordat hij beschikte over voldoende spreekrecht. De 'fairness doctrine' was
toen immers van kracht en daardoor kon de groep, ondanks zijn beperkte financiële middelen,
in voldoende mate de kiezers bereiken via radio en televisie (zie Cronin, 1989). Het is
opvallend dat organisaties met veel geld zelden enthousiast zijn over directe democratie:
"Financieel machtige groepen hebben verbeten weerstand gevoerd tegen de invoering van het
referendum: in Minnesota, in New Jersey, in Rhode Island. De AFL-CIO, zakengroepen,
kamers van koophandel hebben zich de laatste jaren steeds opnieuw tegen het volksinitiatief
verzet, ironisch genoeg vaak met het argument dat een volksinitiatief veel geld kost en dat
alleen de rijkere organisaties er dus gebruik van kunnen maken." (Cronin, 1989)
Het is duidelijk dat geld bij direct-democratische besluitvorming altijd een impact heeft. Maar
die impact is minstens even groot voor de representatieve democratie en kan met dezelfde
middelen worden tegengegaan. Californische 'progressieven' als Shultz willen daarom
helemaal geen terugkeer naar het traditionele representatieve systeem bepleiten, maar zij
vragen wel specifieke maatregelen om de rol van 'big money' te beperken. Frey en Bohnet
(1994, p. 158) schrijven: "Het kan niet ontkend worden dat financieel sterke partijen en
belangengroepen beter in staat zijn om initiatieven te starten en propaganda te voeren dan
arme of niet-georganiseerde belangen. Het heeft echter geen zin om te streven naar een totaal
egalitaire democratie; er zullen altijd verschillen zijn in de capaciteiten van individuen en
groepen om de richting van het beleid te beïnvloeden. Het is altijd waar dat rijke en goed
georganiseerde groepen machtiger zijn. De belangrijke vraag is echter niet of er zo'n
verschillen zijn, maar onder welke regels en met welke instellingen die organisatorische en
financiële voordelen het zwaarst doorwegen. Wel: lobbying is des te efficiënter naarmate het
systeem minder democratisch is. Zelfs zonder verkiezingen, bijvoorbeeld in een dictatuur,
oefenen belangengroepen invloed uit. In de Europese Unie zijn belangengroepen in staat om
meer invloed uit te oefenen dan in afzonderlijke lidstaten, omdat de Europese Unie minder
democratisch is (Andersen en Eliassen, 1991). In Zwitserland blijkt dat zelfs bij een coalitie
tussen de belangengroepen en de politieke klasse, dit front niet altijd zijn zin krijgt, zeker als
het over belangrijke aangelegenheden gaat."
Referenties:
Broder, D.S. (2000). Democracy derailed. Initiative campaigns and the power of money. New York: Harcourt.
Cronin, T. (1989). Direct democracy. The politics of initiative, referendum and recall. Cambridge: Harvard
University Press.
Donovan, T., S. Bowler, D. McCuan en K. Fernandez (1998). "Contending players and strategies: opposition
advantages in initiative campaigns", p. 80-104 in: S. Bowler, T. Donovan en C. Tolbert. Citizens as legislators.
Direct democracy in the United States. Columbus: Ohio State University Press.
Frey, B.S. en I. Bohnet (1994). "The Swiss experience with referenda and federalism". Idioma 6, p. 147-160
Gerber, E.R. (1999). The populist paradox. Interest group influence and the promise of direct legislation. Princeton:
Princeton University Press.
Gross, A. (2000). "Macht is het privilege niet te hoeven leren". Tijdschrift voor Directe Democratie 2.
IRI (Initiative & Referendum Institute) (2005). What impact does money have in the initiative process? Washington:
Initiative & Referendum Institute.
Matsusaka, J.G. (2004). For the many or the few. The initiative, public policy, and American democracy. Chicago:
University of Chicago Press.
Smith, D.A. (2001). "Special interests and direct Democracy: a historical glance", p. 59-71 in: Waters, M.D. The
battle over citizen lawmaking. Durham: Carolina Academic Press.
januari 2014