Natuurlijke rechten en democratie
Hoofdcategorie: Dynamisch
Geschreven door Bert Penninckx
Binnenkort zijn er opnieuw verkiezingen. Het beste zou wellicht zijn, dat de grote meerderheid
van de burgers de zogenaamde opkomstplicht naast zich zou neerleggen, om aldus op een
formele manier duidelijk te maken dat de machtsuitoefening door de politieke klasse geschiedt
zonder een reëel mandaat vanwege de burgers. Wat we in eerste instantie nodig hebben is een
'stad der zienden' (José Saramago), waarbij het volk zich afkeert van de politieke kaste als
zodanig en elke illusie met betrekking tot die kaste opgeeft.
NATUURLIJKE RECHTEN EN DEMOCRATIE
- voor een verdieping en radicalisering van de anti-politiek -
Inleiding
Binnenkort zijn er opnieuw verkiezingen. Het beste zou wellicht zijn, dat de grote meerderheid
van de burgers de zogenaamde opkomstplicht naast zich zou neerleggen, om aldus op een
formele manier duidelijk te maken dat de machtsuitoefening door de politieke klasse geschiedt
zonder een reëel mandaat vanwege de burgers. Wat we in eerste instantie nodig hebben is een
'stad der zienden' (José Saramago), waarbij het volk zich afkeert van de politieke kaste als
zodanig en elke illusie met betrekking tot die kaste opgeeft.
http://www.monde-diplomatique.fr/2004/08/SARAMAGO/11481.html
Het probleem is, dat deze 'stad der zienden' momenteel alleen in negatieve zin bestaat. Dat is
onvoldoende. De overgrote meerderheid van de burgers vertrouwt de machthebbers niet.
Alleen reeds daarom beschikken deze laatsten niet over een authentiek mandaat, want een
reëel (en dus in vrijheid gegeven) mandaat wordt per definitie enkel gegeven aan een
vertrouwenspersoon. Toch blijft de politieke klasse onverkort haar macht uitoefenen. Dit is
mogelijk doordat binnen de samenleving geen coherent beeld over de natuurlijke menselijke
orde is ontwikkeld. We weten wel, dat we momenteel op een verkeerd spoor zitten. Maar we
blijven toch dit spoor volgen, omdat we het betere spoor niet kennen.
Voor deze onwetendheid betalen we een hoge prijs. Er zijn twee alternatieven. Ofwel leveren
wij een georganiseerde en brede inspanning om de natuurlijke gestalte te voorschijn te halen,
die objectief in de menselijke samenleving schuilt. Ofwel verzuimen we dit. In dat laatste geval
neemt de samenleving een schijngestalte aan, een onnatuurlijke vorm waarbij ze wordt
gestuurd volgens het machtsprincipe. De tijd die we misschien hopen te winnen door ons niet te
buigen over het maatschappelijk vraagstuk, zullen we tien- of honderdvoudig terug verliezen,
omdat we door de machthebbers en hun staat zullen worden gedwongen om allerhande
overbodige arbeid te verrichten, en te betalen voor allerlei onnutte en zelfs schadelijke
instellingen en systemen. Ofwel leveren we een gerichte geestelijke inspanning om tot
maatschappelijke helderheid te komen, ofwel komen we door onze geestelijke luiheid terecht in
een toestand van impliciete slavernij.
Natuurlijke rechten en logische argumentatie
Natuurlijke rechten vloeien niet op één of andere onbestemde wijze voort uit de fysieke
constitutie van de mens, of uit natuurwetten die we in onze omgeving aantreffen. Hun
oorsprong is van logische aard.
Recht kan immers, door zijn aard zelf, enkel gevonden worden binnen het kader van het
redelijke gesprek. Welnu, het gegeven zelf dat we in gesprek treden en elkaar onze argumenten
voorleggen houdt een erkenning in van het feit, dat zowel onze gesprekspartner als wijzelf een
directe toegang hebben tot het waarheidsbegrip. Het heeft geen zin om gelijk welke discussie
aan te vatten, of om gelijk welke bewering te onderschrijven, indien men niet reeds de
beschikking over het waarheidsbegrip vooropstelt, zowel bij zichzelf als bij de
gesprekspartners. Gelijk welke vorm van bewering of argumentatie vooronderstelt de
beschikking over het begrip waarheid, omdat iedere bewering, door het feit zelf dat het een
bewering betreft, impliciet de eigen waarheid bevestigt: elke bewering of elk argument omvat
naast de expliciete inhoud ook nog een impliciete inhoud, namelijk de bevestiging van het
eigen waar-zijn.
Een merkwaardig gevolg is, dat men onmogelijk aan een wezen, dat niet over het
waarheidsbegrip beschikt, zin en betekenis van het waarheidsbegrip kan uitleggen. De
betreffende uitleg zou immers uit beweringen en argumenten bestaan, die door hun aard zelf
het waarheidsbegrip reeds impliciet vooropstellen. Het wezen dat niet over het
waarheidsbegrip beschikt, zou dus niet eens de pointe kunnen vatten van de bewerende of
argumenterende activiteit, zodat het niet via bewering en argument naar het vatten van het
waarheidsbegrip kan worden geleid. Uit deze vaststelling vloeit dan weer voort, dat de
beschikking over het waarheidsbegrip tot de essentie en de kern van het denkbekwame
menselijke individu moet behoren.
Anderzijds heeft het waarheidsbegrip slechts zin, indien de semantische inhoud van ons denken
niet reduceerbaar is tot fysico-chemische of andere stoffelijke processen. Een bewering als "...
het aantal priemgetallen is oneindig" is logisch niet verenigbaar met de bewering "...het feit
dat ik geloof in de logische aantoonbaarheid van de bewering 'het aantal priemgetallen is
oneindig' vloeit voort uit het feit, dat fysico-chemische processen me de indruk geven of
voortoveren dat genoemde bewering logisch aantoonbaar is". De bewering dat het aantal
priemgetallen oneindig is, kan maar op zinnige wijze als 'waar' of als 'logisch aantoonbaar'
worden beschouwd, indien de redenering die ons tot deze conclusie leidt, wat haar semantische
(inhoudelijke) zijde betreft onafhankelijk is van fysico-chemie. Indien we beweren dat ons
denken geen van fysico-chemische processen onafhankelijk standpunt kan innemen, kunnen we
onmogelijk op coherente wijze het waarheidsbegrip hanteren, omdat de waarheid door haar
aard zelf (die ons als mens direct is gegeven) enkel van de semantiek (begrippelijke inhoud)
van de bewering kan afhangen, wat per definitie niet kan vastgesteld worden door een
denkactiviteit waarvan de inhoud restloos door fysico-chemische processen zou zijn bepaald.
We concluderen dus dat het menselijk individu, in de mate dat het waarheidsbegrip deel
uitmaakt van zijn wezen, van een transcendente natuur is, in de zin dat zijn denkactiviteit niet
tot stoffelijke processen kan worden herleid (1).
Uit de geschetste natuur van de mens als wezen dat de aard van de waarheid kent, vloeien drie
besluiten voort betreffende de aard van het logisch coherente gesprek.
De eerste implicatie luidt, dat iedere vorm van argumentatie en gesprek, op straffe van
logische incoherentie, als uitgangspunt moet aanvaarden dat de gesprekspartners over het
waarheidsbegrip beschikken. Het feit zelf dat ze met elkaar in gesprek gaan impliceert de
wederzijdse erkenning door de sprekenden van elkaars transcendente natuur als met rede
begiftigd wezen. Het is immers logisch inconsistent om met een persoon een gesprek aan te
gaan en tegelijk toch het vermogen tot redelijkheid van diezelfde gesprekspartner in vraag te
stellen. Het feit zelf dat men de betrokkene accepteert als gesprekspartner vormt reeds een
bevestiging van diens bekwaamheid tot redelijk overleg.
De tweede implicatie is van moreel-logische orde. Onderzoek van het waarheidsbegrip leidt
ons naar de maatschappelijk uiterst belangrijke ezelsbrug tussen de werkelijkheidsdomeinen
van het zijnde en het morele, dwz tussen de ontologische domeinen van het ZIJN respectievelijk
het HOREN TE ZIJN. Uit de waarheid, volgens dewelke wij onze gesprekspartners erkennen
als met rede begaafde (dwz de natuur van de waarheid kennende) wezens, volgt ook dat wij
onze gesprekspartners als met rede begaafde wezens horen te erkennen. Ik kan immers niet
logisch coherent tegenover een gesprekspartner betogen, dat ik hem niet behoor te
beschouwen als een tot rede bekwaam wezen. Door het feit zelf dat iemand in gesprek treedt en
aan de activiteit van het argumenteren deelneemt, geeft de betrokkene impliciet te kennen dat
hij opteert voor het zoeken naar de waarheid en voor het in rekening brengen van alle gekende
waarheid. Het is enkel deze radicale optie voor de waarheid die gesprek en argumentatie tot
een zelf-consistente bezigheid maakt. Het argumenterend gesprek is door zijn natuur zelf een
zoektocht naar de waarheid, en vooronderstelt dus impliciet bij de deelnemers de morele keuze
voor de waarheid. Ieder deel van het gesprek omvat, door zijn natuur zelf, als impliciete
inhoud deze morele keuze van de gesprekspartners voor de waarheid. Bijgevolg is het
onmogelijk om een logisch coherent betoog te voeren zonder als impliciet uitgangspunt de
morele keuze voor de waarheid aan te nemen bij alle gesprekspartners. Dientengevolge is het
onmogelijk om in het gesprek als logisch expliciete inhoud de bewering in te voeren, als zou
één of meerdere gesprekspartners niet deze morele keuze voor de waarheid horen te maken.
Het gesprek zou dan immers direct in de onwaarheid terechtkomen, door logische
onverenigbaarheid van de expliciete en impliciete stellingnames die worden ingenomen. Het
feit zelf dat het gesprek plaatsvindt impliceert, dat de gesprekspartners niet enkel elkaars
toegang tot het waarheidsbegrip en elkaars bekwaamheid tot de rede erkennen (eerste
implicatie), doch ook dat de gesprekspartners uitgaan van elkaars morele keuze voor de rede
en voor de waarheid (tweede implicatie). Het gesprek vooronderstelt impliciet, door het feit
zelf dat het plaatsvindt, dat alle gesprekspartners zich aan de waarheid horen te houden en dat
ze ook bereid zijn, om zich aan de waarheid te houden.
Uit de twee voorgaande besluiten volgt nog een derde implicatie. Niet enkel dienen
gesprekspartners om redenen van logische consistentie uit te gaan, zowel van de mogelijkheid
tot redelijk gesprek van de gesprekspartners, als van de wederzijdse morele bereidheid tot
redelijk gesprek. De gesprekspartners zullen ook, om logisch coherent te blijven, in de
ontwikkeling van hun concrete argumentatie steeds moeten uitgaan van beide genoemde
premissen. Door het feit zelf dat men een betoog houdt, onderschrijft men impliciet zowel de
bekwaamheid tot redelijkheid van de gesprekspartner, als de morele keuze die wordt gemaakt
voor zo'n door de rede geleid gedrag. Men kan dan niet tegelijk in de loop van de concrete
argumentatie vooropstellen dat bepaalde gesprekspartners niet bekwaam zijn tot redelijkheid,
of tot een morele keuze voor redelijkheid. Doet men dit toch, dan komt men tot onware
uitspraken, omdat de impliciete inhouden van het gesprek dan een ontkenning vormen van de
expliciete inhouden van datzelfde gesprek (2).
De drieledige mens
In algemene zin kan men 'natuurlijke rechten' karakteriseren als rechten, waarvan de
ontkenning logische contradicties oplevert in de hierboven geschetste zin. Tegen natuurlijke
rechten kan dus geen logisch consistent betoog worden gehouden: de ontkenning van een
natuurlijk recht is onverenigbaar met de impliciete uitgangspunten die aan de grondslag
liggen van het redelijk gesprek. Natuurlijke rechten zullen dus altijd absoluut zijn, en ze zullen
ook nooit onverenigbaar zijn met elkaar, om dezelfde reden waarom ook logische waarheden
niet onderling onverenigbaar kunnen zijn.
Er zijn verschillende mogelijke wegen om de natuurlijke rechten af te leiden. We zullen hier
uitgaan van de traditionele drieledige natuur van de mens. De mens is als lichamelijk,
maatschappelijk en tot redelijkheid geroepen wezen altijd burger van drie werelden. Die drie
werelden zijn logisch niet tot elkaar herleidbaar, ze impliceren elkaar, en ze dienen alle drie
in het oog te worden gevat wanneer wij de bron van het natuurlijk recht willen opsporen (3).
Vooreerst is de mens een lichamelijk wezen. Als lichamelijk wezen maken wij deel uit van de
stoffelijke wereld, en worden wij geconfronteerd met het fundamentele verschijnsel van de
schaarste. Het is deze schaarste die het recht noodzakelijk maakt. Indien wij geen lichamelijke
wezens zouden zijn, en niet zouden geconfronteerd worden met de uit de lichamelijkheid
voortvloeiende schaarste, dan zouden wij helemaal geen recht nodig hebben. Het is enkel
omdat wij in lichamelijk opzicht bijvoorbeeld slechts één leven hebben, en slechts een beperkt
aantal bezittingen en eigendommen, dat dit leven en deze bezittingen en eigendommen
rechtsbescherming nodig hebben.
Anderzijds is de mens ook een geestelijk wezen. Hiermee wordt bedoeld, dat de mens een direct
weten heeft omtrent het wezen van de waarheid, en tot redelijkheid is geroepen. Men kan ook
zeggen, dat de mens geroepen is om in de waarheidsgerichtheid te leven. Het is door onze
geestelijke dimensie dat wij enerzijds tot redelijkheid in staat zijn, en anderzijds ook tot
redelijkheid zijn geroepen. Wij kùnnen redelijk zijn en wij hòren redelijk te zijn. Terwijl wij als
lichamelijk wezen geconfronteerd worden met de schaarste, zijn wij als geestelijk wezen
geroepen door de waarheid.
Ten derde is de mens ook een zielewezen. Als zielewezen is de mens betrokken op de andere
mens. Het is van groot belang om reeds in het maatschappelijk oerverschijnsel van het
menselijk gesprek, de logische noodzakelijkheid en onherleidbaarheid van deze derde
component tussen lichaam en geest, duidelijk te onderkennen. Om een redelijke argumentatie
over rechten tussen twee mensen mogelijk te maken, dient niet enkel het leven in de
lichamelijkheid gegeven te zijn (dit levert het onderwerp) en gerichtheid op de waarheid
vereist te zijn (dit vormt het fundament van gesprek en argumenterende activiteit). Er is ook
een wederzijdse herkenning en erkenning vereist tussen de menselijke individuen, in hun
hoedanigheid van wezens die tot redelijke rechtsregeling bekwaam en bereid zijn. Deze
wederzijdse erkenning en herkenning vloeit niet voort uit de schaarste, en evenmin uit de
bekwaamheid tot redelijk overleg.
Voorafgaand aan het gesprek is er met logische noodwendigheid de wens tot het gesprek, die
zijn grond vindt in de wederzijdse herkenning van de menselijke individuen in hun
hoedanigheid als mens. Het is precies deze primaire wederzijdse menselijke herkenning, die de
stap naar het gesprek mogelijk maakt, en aldus de mens tot rechtswezen maakt.
Als zielewezen herkennen menselijke individuen elkaar, los van hun lichamelijke en geestelijke
particulariteiten, als tot waarheidsgerichtheid aangelegde individualiteiten. Ook tijdens het
gesprek zelf is het ziele-element altijd op een fundamentele manier aanwezig, niet in het
semantiek of de inhoud als zodanig, doch wel onder de vorm van de betrokkenheid van
diegenen die in het gesprek zijn verwikkeld. Het is deze betrokkenheid, die het menselijk
gesprek tot een authentiek vrije activiteit maakt. Door onze betrokkenheid doen het gesprek en
zijn conclusie ertoe. Maar tegelijk is onze betrokkenheid ook als geestelijke inhoud, in zijn
hoedanigheid van drijfveer en motief van ons handelen, direct in ons zelfbewustzijn als
gespreksdeelnemer aanwezig. De eigenlijke causale oorsprong van het gesprek rust daarmee
in het zelfbewust gevoerde gesprek zelf, en niet in een element buiten dat gesprek, terwijl
tegelijk deze causale oorsprong niet van willekeurige aard is, doch ertoe doet. Door deze twee
elementen wordt het redelijk gesprek ten volle tot een vrije activiteit. Datgene wat uiteindelijk
maakt dat het gesprek ertoe doet, is de waarheid en de waarheidsvinding zelf, waarop wij ons
betrokken weten, of waarvoor wij liefde voelen. Het is dus wel degelijk de waarheid die ons
vrijmaakt, al kan men ook zeggen, dat de vrijheid hierin bestaat, dat de mens als individuele
verschijningsvorm van de waarheid zich uitleeft in de vreugde van de zelfbewuste
waarheidsgerichte activiteit.
De wederzijdse herkenning als mens kan als de kiem van het gesprek worden opgevat. Uit de
herkenning van de andere als mens vloeit reeds voort, dat met de andere indien vereist een
gesprek worden gevoerd, en ook hoort te worden gevoerd. Anderzijds betekent het voorhanden
zijn van het ziele-element ook, dat ik in mijn hoedanigheid van bewust wezen als subject
tegenover de waarheid ben geplaatst, zodat ik over de mogelijkheid beschik om mij af te
wenden, om te opteren voor bedrieglijkheid en voor dierlijk gedrag.
De rechtsgemeenschap
De rechtsgelijkheid tussen menselijke individuen berust op hun gelijke verhouding tot de
waarheid. Zowel op lichamelijk als op geestelijk vlak vertonen menselijke individuen grote
verschillen. Daarentegen is de kennis omtrent het wezen en de natuur van de waarheid zelf, de
eerste kennis die aan alle specifieke geestelijke activiteit voorafgaat, bij alle mensen identiek.
Omdat kennis omtrent aard en wezen van de waarheid niet overdraagbaar is, behoort (zoals
reeds betoogd) deze kennis tot het wezen van de mens. Omdat er slechts één waarheid bestaat,
is de kennis van de waarheid omtrent de waarheid bij iedere mens dezelfde. Deze waarheid
omtrent de waarheid moet ook bij iedere redelijke mens volledig voorhanden zijn, omdat dit
een noodzakelijke voorwaarde vormt voor het voorhanden zijn van de redelijkheid. Op dit
specifieke punt van het naakte waarheidsbesef is het wezen van alle mensen dus gelijk.
Uit dit vermogen om elkaar als gelijken in het waarheidsweten te herkennen vloeit de
mogelijkheid voort tot de creatie van een rechtsgemeenschap. De essentie van de
rechtsgemeenschap is, dat de individuen voor elkaar de mogelijkheid scheppen om te
ontsnappen aan de terreur van de redeloze dierlijke confrontatie. De tot redelijkheid bereide
mensen kunnen met elkaar in gesprek treden, om de uit schaarste voortvloeiende problemen en
conflicten op te lossen. Daarbij kan eventueel beroep gedaan worden op rechtspraak en
arbitrage. Het echte probleem ontstaat, wanneer de tot redelijkheid bereide mens
geconfronteerd wordt met een individu, dat voor onredelijkheid opteert, en zich tegenover zijn
medemensen als roofdier opstelt. Indien de tot redelijkheid bereide mens in confrontatie komt
met een individu, dat voor roofdierschap kiest, wordt de tot redelijkheid bereide mens willens
nillens mee in de dierlijkheid getrokken. Hij is dan verplicht om zich met individueel geweld te
verzetten tegen terreur of beroving. Het heeft slechts zin om te spreken over een menselijke
rechtsgemeenschap, indien het redelijke individu beschermd is door de gemeenschap van
redelijken tegen het onredelijke, en voor dierlijkheid opterende individu. Deze
rechtsgemeenschap is een product van de menselijke ziel. Zij ontstaat doordat de leden van een
gemeenschap elkaar herkennen als tot redelijkheid aangelegde en bereide wezens, en die voor
elkaar instaan in de zin, dat ze bij het conflict tussen de redelijke en de onredelijke, samen
instaan om de redelijke te behoeden voor het verzinken in het dierlijke conflict.
In de geschetste zin vormt de rechtsgemeenschap een wezenlijk en onherleidbaar, door ons
zielewezen voortgebracht aspect van ons menszijn. Wij danken onze mogelijkheid tot menszijn
aan elkaar, en aan onze wederzijdse inzet voor de rechtsgemeenschap. De rechtsgemeenschap
kan beschouwd worden als een gemenebest, via hetwelke de leden elkaars natuurlijke en in de
rede gevestigde rechten waarborgen. Hiertoe zal het gemenebest twee types activiteiten
ontplooien. Enerzijds zullen in het democratische gesprek de natuurlijke rechten worden
onderzocht, geïdentificeerd en voor zover nodig ook geformaliseerd, waarna in
overeenstemming hiermee wetten worden overeengekomen. Anderzijds zal ook een systeem op
poten worden gezet om de rechtspleging daadwerkelijk te garanderen: het recht moet aan de
kwaadwillige door de rechtsgemeenschap kunnen opgelegd worden. De verantwoording van de
rechtsgemeenschap is hierin gelegen, dat de menselijke leden van de gemeenschap voor de
realisatie en bescherming van elkaars natuurlijke rechten instaan. Een democratie kan dus
niet gelijk welke wet produceren. Iedere democratische wet dient direct of indirect de
uitdrukking of implementatie te zijn van de natuurlijke rechten. Enkel onder die voorwaarde
kan democratie een logisch consistente activiteit vormen, waarbij de natuurlijke rechten van
een minderheid van de individuen niet door een meerderheid wordt geschonden. Anderzijds is
er geen reden om te geloven, dat het natuurlijke recht slechts in één wettelijk systeem kan
worden geïmplementeerd. Over het algemeen zullen, in functie van geschiedenis en volksaard,
meerdere implementaties mogelijk zijn. In die zin kan de democratische wetsproductie opgevat
te worden als een soort kunstzinnige activiteit.
De tirannie zal over het algemeen een karikatuur van de rechtsgemeenschap installeren,
gebaseerd op wetten die niet democratisch tot stand komen en die niet op het natuurlijk recht
aansluiten.
De drie primaire natuurlijke rechten
zie ook: logica van de democratie
http://www.workforall.org/drupal/files/Logica_vd_Democratie.pdf
We hebben vastgesteld dat we slechts logisch coherent over het verschijnsel van het menselijk
gesprek en de menselijke argumentatie kunnen spreken wanneer we de mens als een drievoudig
wezen opvatten. Historisch gezien behoort dit drieledige mensbeeld ook tot de philosophia
perennis van de mensheid (3).
Het vrije gesprek tussen autonome individuen is de naaf van de democratische samenleving.
Het gesprek en de vrije waarheidsvinding zijn onmogelijk, wanneer de individuen niet als
zelfstandige, elkaar vrijheid gunnende entiteiten tegenover elkaar staan. De natuurlijke
rechten zijn de rechten die voortvloeien uit deze eis. Zowel op het vlak van geest, ziel als
lichaam kan men één centraal natuurlijk recht identificeren. Uit deze centrale natuurlijke
rechten zullen dan verdere natuurlijke rechten volgen. De mens heeft als opgave om met
betrekking tot deze natuurlijke rechten klare concepten te ontwikkelen en democratisch te
implementeren. Deze 'opgave' moet niet beschouwd worden als een extern opgelegd moreel
decreet, maar als een logische noodzakelijkheid. In de mate dat de mens de 'opgave' niet waar
maakt, verliest hij op termijn zijn mens-zijn. Men kan ook zeggen, dat zijn mens-zijn, zijn
bestaan als redelijk wezen, samenvalt met de waarneming van deze 'opgave'.
het natuurlijk recht op het vrije woord
Wat de menselijke geest betreft volgt uit het feit, dat men niet logisch coherent kan
argumenteren tegen het argumenteren, het natuurlijke recht op het vrije woord. Een
democratie kan nooit beperkingen opleggen aan de vrije meningsuiting. Wanneer een
democratie het vrije woord beperkt, heft zij door dat feit zelf zichzelf op. De censuurwetten die
de politieke tiran oplegt vormen een inbreuk op het natuurlijk recht op het vrije woord. Het
natuurlijke recht op het vrije woord is absoluut. Het dient niet 'in evenwicht te worden
gebracht' met andere echte of vermeende rechten.
Het vrije woord wordt gecultiveerd op forums. Het recht op het vrije woord impliceert niet, dat
men het recht heeft om de ander staande te houden of zonder diens akkoord toe te spreken. Het
impliceert bijvoorbeeld niet, dat er een natuurlijk recht zou zijn op straatbetogingen. Het
natuurlijke recht op het vrije woord betreft vrijheid wat de semantische of gedachtelijke
inhoud betreft van het gezegde. Een semantische of gedachtelijke inhoud is een inhoud, die
buiten het vrije oordeel van de toehoorder tot geen enkel gevolg noopt. Het recht op het vrije
woord omvat dus niet de zogenaamde 'gesproken daden', die bij de individuele toehoorder een
materieel effect veroorzaken los van diens oordeelsvermogen. Klassieke voorbeelden terzake
zijn het roepen van 'brand!' in een volle concertzaal, of het uitspreken van doodsbedreigingen.
Het roepen van 'brand!' in een volle concertzaal is geen uitspraak met een semantische inhoud,
die door de toehoorders vrij kan worden overwogen. In wezen verschilt deze 'gesproken daad'
niet van het loos inschakelen van de alarmsirene (over het algemeen kan een gesproken daad,
in tegenstelling tot een semantische uitspraak, vervangen worden door een niet-gesproken
daad met hetzelfde effect). Er is een direct causaal verband tussen het slaken van de kreet en
de hieruit voortvloeiende materiële effecten, zonder dat het redelijk oordeelsvermogen van de
luisteraar tussenkomt. Op analoge wijze moet ook het uitspreken van een doodsbedreiging als
een gesproken daad worden gezien (die eveneens kan vervangen worden door een
niet-gesproken handeling, zoals bv het dreigend met wapens rondlopen in de buurt van de
geviseerde). De bedreigde wordt bijvoorbeeld, los van zijn redelijk oordeelsvermogen, door
zo'n bedreiging in zijn bewegingsvrijheid belemmerd, wat als een materieel effect van de
gesproken daad moet worden opgevat.
De vraagstukken betreffende forums en gesproken daden moet scherp in het oog worden gevat,
omdat het precies op deze problematiek is dat de tiran zich beroept om zogezegd aan te tonen
dat het natuurlijke recht op het vrije woord moet beperkt en met andere rechten 'in evenwicht'
moet worden gebracht.
Het natuurlijke recht op de vrije overeenkomst
Het doel van het recht kan niet de inhoudelijke regeling zijn van het denk- en geestesleven. Op
dit domein dient immers, zoals we zagen, met logische noodzakelijkheid het vrijheidsprincipe te
gelden. Het doel van het recht is het creëren van de voorwaarden voor een geordend menselijk
leven in de stoffelijke of lichamelijke sfeer, waar het economisch leven zich ontvouwt. Het is
immers op dit domein dat de schaarste zich laat gelden en waar datgene, wat door de ene
wordt gebruikt of verbruikt, daardoor buiten het bereik moet blijven van de andere.
In de economische sfeer zullen mensen, gezien de schaarsteproblematiek, tot allerhande
samenwerkings- en verdelingsovereenkomsten moeten komen. Het is van groot belang om in te
zien, dat het recht niet als taak kan hebben om de inhoud van deze overeenkomsten te bepalen,
of om te bepalen wie de partners bij de overeenkomst moeten zijn. Uiteraard impliceert het
begrip 'overeenkomst' dat inhoud en partnerschap van de overeenkomst door wederzijdse
toestemming van de betrokkenen tot stand komt; zoniet heeft men slechts een onder dwang
bewerkstelligde nepovereenkomst. Zo'n dwangregeling ter vervanging van de vrij gesloten
overeenkomst, zoals bv gepredikt door allerlei varianten van het socialisme, is onverenigbaar
met de logisch eis, dat ieder redelijk gesprek gebaseerd dient te zijn op de wederzijdse
erkenning door de gesprekspartners van elkaars bekwaamheid en bereidheid tot redelijkheid.
Deze erkenning kan niet gereduceerd worden tot een inhoudsloze lippendienst, doch moet zich
logischerwijs uitdrukken in een feitelijke en daadwerkelijke acceptatie van de redelijkheid van
de andere. De erkenning van de aanspraak van de gesprekspartner op een autonoom leven
gebaseerd op vrij gesloten overeenkomsten valt samen met de door de logica gevergde
erkenning van de bekwaamheid en wil tot redelijkheid van dezelfde gesprekspartner. In de
mate dat men stelt dat aan de andere het recht op vrije overeenkomsten moet worden ontzegd,
ontkent men ook de bekwaamheid en wil tot redelijkheid van de betrokkene. Tevens ondermijnt
men het natuurlijk recht op het vrije woord van de betrokkene, ditmaal niet door directe
censuur, maar wel door het woord van de andere krachteloos en maatschappelijk betekenisloos
te maken, zodat het effect ervan niet meer te onderscheiden valt van een willekeurige redeloze
klank- of tekenproductie.
In zijn hoedanigheid van lichamelijk en met schaarsteproblematiek geconfronteerd wezen is de
mens dus drager van het natuurlijk recht op het sluiten van vrije overeenkomsten. Het is
vanzelfsprekend dat het onderzoek zich vervolgens zal moeten richten op het begrip
'overeenkomst'. Uit het primaire natuurlijke recht op de vrije overeenkomst zullen op die
manier meer specifieke natuurlijke rechten kunnen afgeleid worden, op dezelfde wijze waarop
uit een hoofdstelling uit de meetkunde dan verdere stellingen kunnen worden ontwikkeld.
het natuurlijk recht op de vrije stem
Op basis van welke redelijke overwegingen zou een lid van een rechtsgemeenschap zich
gebonden moeten voelen door de wetten die binnen die rechtsgemeenschap op democratische
wijze zijn aangenomen? Eén noodzakelijke voorwaarde luidt, dat de wetten in elk geval in
overeenstemming moeten zijn met de natuurlijke rechten. Wetten die tegen de natuurlijke
rechten ingaan, verdienen geen respect en moeten niet worden gevolgd. Omdat zo'n wetten met
staatsgeweld worden opgelegd, zal men in de praktijk meestal gedwongen zijn om de
bepalingen opgelegd door die wetten min of meer te volgen. Men wordt dan geconfronteerd
met de vraag, hoe men zo optimaal mogelijk kan leven onder het geweld van de tiran. Die tiran
zal ook proberen om via allerhande ideologische campagnes en propaganda de tirannieke
wetten als legitiem voor te stellen.
Intrinsieke eerbied is men aan tiranniek tot stand gekomen wetten in geen geval verschuldigd.
In een tiranniek systeem ontleent de wet haar autoriteit aan het feit, dat de tiran de wet heeft
uitgevaardigd. De tiran dwingt met staatsgeweld de toepassing af van de uitgevaardigde wet.
Het belastingssysteem onder een particratisch regime illustreert deze stand van zaken. Het
natuurlijk recht biedt bijvoorbeeld geen enkele grond om een belasting op inkomen uit arbeid
te verantwoorden. Toch hebben de meeste particratieën in de loop van de twintigste eeuw zo'n
belasting ingevoerd. De overwegingen die aan de invoering van deze belasting ten grondslag
liggen, zijn van dezelfde aard als de overwegingen die een struikrover maakt bij de selectie
van zijn slachtoffers. Zowel de particratische tiran als de struikrover probeert op te sporen
waar zich gereed geld bevindt. De belasting op arbeid wordt ingevoerd, niet omdat er enige
intrinsieke reden zou bestaan om arbeid te belasten, maar omdat diegene die heeft gewerkt
door zijn arbeid een inkomen verwerft. Dit inkomen wordt door de heersende kaste
gelocaliseerd en weggeroofd. Een andere 'verantwoording' is er niet. Er is zeker geen
'democratische' verantwoording, want een democratisch rechtsleven dient per definitie in
dienst te staan van de natuurlijke rechten. Beweren dat bij de kiezers of in het parlement een
meerderheid werd gevonden voor de beroving kan in geen opzicht als een verantwoording
worden geaccepteerd. Wanneer vijf overvallers één slachtoffer beroven, dan kunnen zij hun
roofoverval niet verantwoorden door naar hun meerderheid van vijf tegen één te verwijzen.
Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor een roof door een 'democratische' meerderheid in
bijvoorbeeld een particratisch parlement. Door zijn gewelddadige overmacht zal de tirannieke
staat doorgaans wegkomen met de roof, zeker wanneer de slachtoffers modale burgers zijn.
Opdat een wet rechtmatig en eerbiedwaardig zou zijn volstaat het niet, dat zij de natuurlijke
rechten respecteert voortvloeiend uit het natuurlijke recht op het vrije woord en het
natuurlijke recht op de vrije overeenkomst. De wet moet ook democratisch tot stand zijn
gekomen. De wet richt zich immers, door de aard van de zaak, tot diegenen die tot rede
bekwaam zijn. Men kan dan niet op coherente wijze, tegenover diegene die tot rede bekwaam
is, betogen dat hij a priori van een bepaalde wetsproductie moet uitgesloten worden, of dat zijn
deelname moet verzwakt of beperkt worden. Met het uitgangspunt, dat alle leden van de
rechtsgemeenschap tot rede bekwaam zijn, kan enkel de conclusie overeenkomen dat allen ook
op gelijke wijze aan de wetsproductie mogen bijdragen. Er ontstaat een derde fundamenteel
natuurlijk recht, dat de deelname van het individuele lid van de rechtsgemeenschap aan de
wetsproductie betreft en dat we het natuurlijk recht op de vrije stem kunnen noemen.
Bron: http://www.democratie.nu/
november 2013