Arthur Schopenhauer
'Als een God deze wereld gemaakt heeft, dan zou ik niet die God willen zijn; haar ellende zou me
het hart uiteenrijten.' Deze uitspraak van Arthur Schopenhauer geeft goed de visie weer van de
Duitse filosoof die bijzonder sceptisch stond tegenover elke vorm van blind geloof. In zijn essay
Het nut van vrome leugens laat hij zijn licht schijnen op het verschijnsel godsdienst. Hij erkent
de positieve bijdragen aan de beschaving die de godsdienst heeft geleverd, maar wijst ook met
een beschuldigende vinger naar de vele wandaden die in naam van de godsdienst zijn begaan.
Schopenhauer vergelijkt de diverse wereldreligies met elkaar en besteedt als een van de eerste
westerse denkers aandacht aan oosterse godsdiensten zoals het boeddhisme en hindoeïsme. Zo
kon het boeddhisme zijn goedkeuring wegdragen omdat die aansloot bij zijn eigen filosofie maar
haalde fors uit naar de monotheïstische godsdiensten die elk op zich de waarheid claimen.
Het centrale probleem van religies is voor de filosoof, dat ze de neiging hebben om een
monopoliepositie in te nemen. Alleen hun geloof is juist en sluit elk ander denken uit. Hun
bekeringsijver ontaardt al snel in vormen van intolerantie en blind geweld teneinde de mens tot
een bepaald denken te dwingen. Wat Schopenhauer zo stoort is de manier waarop de zogenaamd
geopenbaarde godsdiensten mensen afdreigen met eeuwige of tijdelijke verdoemenis tegenover
al wie haar niet volgt of ook maar enige twijfel toont. Nochtans bevat elke 'volmaakte' religie
een reeks absurditeiten, hooguit allegorische voorstellingen die ongerijmd zijn. Religies hebben
evenwel dergelijke absurditeiten nodig juist omdat de mens ze niet zou begrijpen en ze derhalve
ondanks de evidente ongerijmdheid wel moet geloven zonder enig bewijs. De tegenstrijdigheid
van een religie met de waarheid stoort de filosoof in die mate dat ze volgens hem zelfs opzij moet
worden geschoven.
Schopenhauer die bekend staat als 'de filosoof van het pessimisme' en deze wereld als de
slechtste van alle mogelijke werelden beschouwde omdat ze niet geregeerd wordt door de rede
maar door de blinde wil - dit in tegenstelling tot Leibniz die stelde dat deze wereld de beste van
alle mogelijke werelden is - haalt hiervoor sterke argumenten aan. Hij wijst terecht op het feit
dat zowat alle oorlogen, troebelen, opstanden en revoluties in het Europa van de achtste tot en
met de achttiende eeuw het gevolg waren van geloofstwisten waarbij hele volkeren tegen elkaar
werden opgehitst. Deze indruk werd in de loop van de twintigste eeuw alleen maar versterkt:
denk aan de Eerste Wereldoorlog waarin de troepen door geestelijken gezegend werden in de
strijd voor het vaderland, aan het antisemitisme in het christelijke Avondland dat uiteindelijk
leidde tot de Endlösung, aan de genocide in Rwanda, aan de conflicten in Noord Ierland,
Kashmir, Sri Lanka, de Balkan en het Midden-Oosten, en aan de hernieuwde opflakkering van
het religieus fanatisme tijdens de voorbije jaren.
Wat Schopenhauer zo beangstigt, is de kracht van religieuze dogma's die in staat is om het
persoonlijk geweten en alle menselijkheid uit te schakelen. Het is een terechte vrees. Mensen die
handelen 'in naam van God' zijn tot alles in staat. Denk aan de moord op Mahatma Gandhi door
een radicale hindoe, op Anwar al-Sadat door fanatieke moslims, op Jitschak Rabin door een
dolgedraaide orthodoxe jood, en op Theo Van Gogh door Mohammed B. Wie de aansporingen
tot geweld zoals neergeschreven in de 'heilige boeken' ernstig neemt, ziet een dergelijke moord
niet als een overtreding, maar juist als een logische en na te volgen doelstelling. Daar zijn de
kruistochten, de gruwelijke praktijken van de inquisitie en de heksenvervolgingen het bewijs
voor. 'In elk geval hebben we gezien dat hun nut wat betreft de bevordering van de moraliteit op
zijn zachtst gezegd problematisch is, terwijl de schade die ze aanrichten en met name de
gruweldaden die in hun naam worden gepleegd, voor iedereen zichtbaar zijn'. In die zin heeft
Schopenhauer meer vertrouwen in de goden van de oudheid die zich onthielden van dogma's en
verplichte heiligenvereringen, en geen bezwaar maakten tegen de aanbidding van anderen. De
polytheïstische goden waren immers tolerant: leven en laten leven, zo schrijft de filosoof.
Net als talloze andere filosofen komt hij tot dezelfde essentiële kritiek op de vermeende goedheid
en almacht van God. Hoe is het mogelijk dat God al die gruwelijke misstanden in de loop van de
geschiedenisheeft toegelaten? Waarom heeft hij niet ingegrepen toen onschuldige mensen op een
onrechtvaardige, onmenselijke, 'goddeloze' manier werden behandeld of zelfs uitgemoord? Waar
was die rechtvaardige God toen talloze onschuldige mensen, vrouwen en kinderen, over de kling
werden gejaagd, gefolterd en vermoord? Het is een vraag die tal van slachtoffers van de
Holocaust zich gesteld hebben. Voor de Nederlandse auteur Karel van het Reve was dit alles
voldoende reden om te spreken over 'De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen'. Wie als
antwoord geeft dat 'God het zo gewild heeft' moet zich afvragen of we daar als mens niet tegen in
opstand moeten komen. En dit in weerwil van de mensenliefde en het mededogen dat de
geopenbaarde godsdiensten nochtans pretenderen aan te sporen.
Een andere opvallende kritiek van Schopenhauer op het christendom is haar neerbuigende
houding tegenover dieren. 'Volgens het boek Genesis (1 en 9) levert de schepper alle dieren over
aan de willekeur van de mens'. De filosoof wijst op de gruwelijkheden van vivisectie en andere
praktijken die dieren voor het genot van mensen moeten ondergaan. Het is een houding die
vandaag navolging kent bij filosofen als Peter Singer en Paul Cliteur en bij organisaties als
Gaia in België en de Partij van de Dieren in Nederland. Schopenhauer verzet zich tegen het
utilitaristisch idee dat dieren koopwaar zijn. Heel concreet (en modern) pleit hij ervoor dat
dieren die geslacht zullen worden op voorhand verdoofd moeten worden teneinde hun lijden te
minimaliseren. In elk geval betoont de filosoof daarmee een grotere empathie voor het lijden
van levende wezens dan veel christenen die dieren ondergeschikt beschouwen aan mensen, en die
derhalve geen enkel bezwaar hebben tegenover het pijnigen van die levende wezens omwille van
menselijke verlangens.
'Echte moraal en moraliteit zijn onafhankelijk van elke godsdienst', aldus Schopenhauer. Het is
een terechte stelling die door gelovigen wordt betwist. In die zin beschouwt de filosoof het
hoogtepunt van onze beschaving niet zozeer als een gevolg van religie, maar net dank zij de
tanende invloed van elke godsdienst op ons doen en handelen. Zijn essay vormt alvast een
waarschuwing over de nefaste impact van blind geloof op elk handelen. De filosoof zoekt zijn
heil in de wetenschap. 'Over het geheel genomen gaat het christendom, door de wetenschappen
voortdurend ondermijnd, langzaam maar zeker zijn einde tegemoet.' Zijn voorspelling is in het
licht van de hedendaagse geschiedenis maar gedeeltelijk uitgekomen. Het is juist dat tal van
mensen zich hebben kunnen onttrekken aan de verstikkende impact van het geloof op hun denken
en handelen. Maar zeker de laatste jaren zijn er weer gekken die in naam van hun onfeilbare god
de meest gruwelijke moorden begaan op anderen. Denk maar aan de vele zelfmoordterroristen
die in hun geloofsijver niet alleen zichzelf opblazen, maar ook en liefst zoveel mogelijk anderen,
ouderen, vrouwen en kinderen incluis, de dood injagen.
Arthur Schopenhauer, Het nut van vrome leugens.
Bron: Liberales.be
april 2013
april 2013